Philip Hoorne heeft alleen een punt als iemand anders dat voor hem maakt – Over de keurige praktijken van Knack
Wie met enige distantie de twee stukken van Philip Hoorne over HNF leest, kan zich alleen maar afvragen waar de man het nu eigenlijk, im Grunde genommen, over heeft. Wat is zijn probleem met HNF? Om de vijf regels heb je de neiging te vragen: ‘Wat is je punt, man? Spit it out. Waar knelt je elastiek?’
De vraag die we dus in deze korte, maar ongetwijfeld vermakelijke bijdrage proberen te beantwoorden is: ‘Heeft Philip Hoorne een punt?’
Hoornes eerste stuk bestaat voor een groot deel uit passages ontleend aan de introductie van HNF. ‘Goed,’ hoor ik u zeggen: ‘Dan staat er tenminste iets intelligents in die recensie.’ Probleem is echter dat het 890 woorden tellende ‘commentaar’ dat Hoorne bij die overgeschreven passages geeft, niets meer dan een luchtbel is, gevuld met CO2 en methaan. U kunt dat hier rustig nalezen en u ervan vergewissen dat zo goed als nergens in dat commentaar sprake is van argumentatie. Buiten wat marginaal gemopper over het ontbreken van een aantal mindere goden, de negen gedichten van Van Bastelaere en de onbekende Willy Roggeman en ‘de homogene samenstelling van het bloemlezende trio’ die ‘de autoriteit van deze zelfverklaarde Ultieme Bloemlezing der Vlaamse poëzie’ zou fnuiken, is er niets in deze tekst dat ook maar in de buurt van een punt komt.
Nemen we dan even ‘Hoe Vlaamsch kan de poëziewereld zijn?’ Hoorne reloaded, zeg maar. Waarover gaat die?
Deze tekst is niets meer en niets minder dan een verslag van het opstootje rond de tekst van Hans Vandevoorde. Die besliste namelijk zijn door Yang bestelde recensie ‘Het Nieuw Vlaams Getto’ terug te trekken en, zoals dat hoort, op de Contrablog te publiceren. Omdat Hoorne blijkbaar niet in staat is zelf een intelligente en/of fundamentele kritiek op HNF te formuleren, zuigt hij zich ook in deze tekst alweer als een parasiet vast op een andere tekst, het stuk van Vandevoorde. Vandevoorde levert hem met andere woorden de argumenten die hij zelf niet kon bedenken. Als Hoorne al een poging doet om zelf te denken, loopt het mis:
‘Een reactie van de HNF-samenstellers op hun weblog bleef niet uit: “Het bestaan van een oeuvre als dat van Van de Woestijne blijkt volgens Vandevoorde dus een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van een oeuvre als Bloem: ‘Zonder X geen Y’. Verschijnsel Y vindt alleen plaats als verschijnsel X als voorwaarde vervuld is.” Zo letterlijk bedoelde Vandevoorde dat natuurlijk niet. Hij zegt dat het oeuvre van Bloem anders zou zijn geweest indien Karel Van de Woestijne niet had bestaan. Door de woorden van Vandevoorde letterlijk te nemen, proberen Van Bastelaere, Jans en Peeters hem belachelijk te maken.’
‘Zonder Novalis, Keats, Jean Paul, Nerval, Heym en Trakl geen Gilliams’
“Zo letterlijk bedoelde Vandevoorde dat natuurlijk niet,” schrijft Hoorne. Ooit gehoord van the intentional fallacy, Philip? Hoe weet Hoorne wat Vandevoorde bedoelde? Zijn ze samen gaan kamperen? De tekst is de tekst en de tekst laat de HNF-lectuur perfect toe. Meer zelfs: de geciteerde passage lijkt redelijk dwingend tot deze lectuur te leiden.
Jammer genoeg voor Hoorne liet de eindredacteur van Knack de passage ‘Zonder Kloos was er geen Van de Woestijne, zonder Van de Woestijne geen J.C. Bloem, zonder J.C. Bloem geen Gilliams’ als citaat vet bij de tekst zetten. Om Vandevoordes uitspraak kracht bij te zetten, werden de foto’s van de vier dichters prominent boven het artikel geplaatst.
Daarmee zet Knack de categoriciteit van Vandevoordes uitspraak nog maar eens vet in de verf en wordt duidelijk dat er dus helemaal geen sprake is van een andere Bloem, zoals de schijnbaar zelfstandig denkende Hoorne beweert, maar van geen Bloem at all. Indien niet Karel, dan geen Bloem. Wat Vandevoorde eigenlijk zegt, is dat Van de Woestijne Bloem tot Bloem gemaakt heeft. Van de Woestijne heeft volgens Vandevoorde een determinerende invloed op de identiteit van Bloem als dichter gehad. Bloem = Bloem door Van de Woestijne. Het is voor Vandevoorde zelfs ondenkbaar dat Bloem er was geweest zonder Van de Woestijne. Men noemt dit: ‘de tol van de retoriek’.
Bovendien (maar dat heeft allang niets meer met Hoorne te maken) creëert Vandevoordes juxtapositie een ketting van noodzakelijkheid die redelijk deterministisch is, waardoor het lijkt alsof Bloem een noodzakelijke tussenschakel tussen Van de Woestijne en Gilliams is, terwijl Gilliams vroege werk talrijke echo’s uit Van de Woestijnes werk bevat. We hadden zelfs kunnen zeggen: ‘Zonder Novalis, Keats, Jean Paul, Nerval, Heym en Trakl geen Gilliams’. Dat zijn namelijk de auteurs die Gilliams zelf vermeldt als zijn romantische voorbeelden (Geciteerd in Buelens, 2001:455). Wat nog maar eens onze uitgangshypothese bevestigt: Nederland is een buitenland, net zoals Frankrijk en India dat zijn. Voor de innovatie van het Vlaamse poëtische systeem is er zelfs geen sprake van een bevoorrechte relatie Nederland-Vlaanderen. Andere literaturen dan de Nederlandse hebben mogelijk meer bijgedragen tot de vernieuwing van de Vlaamse poëzie. Dat lijkt ook logisch: de afstand is groter, al was het maar omdat het om literatuur in een andere taal gaat, zodat de profaniteit die uit Turkije, Brazilië, Ierland of Amerika in het Vlaamse systeem wordt geïntroduceerd een sterker innovatief effect kan hebben.
Maar daarmee weten we nog altijd niet welk punt Hoorne probeert te maken. ‘Ook de flexibiliteit waarmee de samenstellers met hun uitgangspunten omspringen, is opvallend,’ schrijft hij. Zou het dàt zijn? Hoornes punt? Dat we niet consequent zijn geweest? Of – dat we tegelijkertijd ironisch en theoretisch te werk zijn gegaan? Zou het kunnen dat dit een blijk is van een redelijk ondogmatische opstelling? Van voorbehoud bij onze eigen standpunten? De introductie bulkt van het voorbehoud. Een paar voorbeelden:
– “Zelfs als we dat hadden gewild, was het gewoon onmogelijk geweest een representatieve bloemlezing te maken” (HNF, p.8)
– “We hebben geen selectie gemaakt die de tijd moet doorstaan” (HNF, 9)
– “Sommige van deze oeuvres zijn (nog) niet doorgegroeid tot vier sterren omdat ze zijn stilgevallen of een beperktere range hebben. (HNF, 22)
– “Voor vele dichters is het verblijf in dit hotel van tijdelijke aard en zal er naarmate de tijd vordert een andere kamer geboekt moeten worden.” (HNF, 33)
“Maar het punt,” hoor ik u vragen? “Waar is het punt van Hoorne?”
Hoofdredacteur Karl Van den Broeck wijst Philip Hoorne het punt dat hij moet maken
“Daar is alles”
Het dichtste dat Hoorne in de buurt komt van wat een punt zou kunnen zijn, is wanneer hij, eenvoudig telraam dat hij is, er vertwijfeld op wijst dat HNF… onvolledig is.
“In het Klara-interview steld Kurt Van Eeghem de retorische vraag “Daar is alles?” Een aarzelende Van Bastelaere gaf toe dat het boek uitsluitend gemaakt is op basis van de collectie van het Poëziecentrum. Waarop een schamper lachje volgde van Van Eeghem, een man die de poëzie zeer bemint. Waarom werd wat ontbrak in het Poëziecentrum niet opgezocht in de Koninklijke Bibliotheek van België? Daar is wél alles. Voor 20 euro mag men er een heel jaar snuisteren, en kopieën nemen is toegestaan.”
Heeft hij een punt? Hij heeft geen punt. Natuurlijk bevat HNF omissies. Hoe kan het ook anders? Anders dan Hoorne geloven wij niet in de natte droom van de representativiteit. Bovendien: welke van de dichters die we, uit vergetelheid, uit slordigheid, niet hebben opgenomen, was van essentieel belang voor de ontwikkeling van de Vlaamse naoorlogse poëzie? Hoezeer is het systeem vertekend door de afwezigheid van Walter Korun? Welke poëticale lacune is ontstaan doordat we geen werk van Rudo Durant of Marcel Brauns hebben opgenomen. Met Mitterand antwoorden wij op Hoornes bemerking dat in de KB ‘wél alles is’: ‘Et alors?‘
Philip Hoorne heeft alleen maar een punt, wanneer anderen dat voor hem maken.
Maar het beste heeft H ons bewaard voor het slot. Daar openbaart hij zijn twisted mind in al zijn glorie: ‘Maar hoe is het mogelijk dat elke discussie over canonvorming in Vlaanderen vandaag de dag nog altijd verstart zodra het woord “Vlaams” valt? Het debat is in elk geval niet gediend met inquisitiepraktijken.’
Euh? Kan iemand even ons geheugen opfrissen?
Sprak Benno Barnard in het weekblad Knack niet over ‘modderige etnische’ criteria die aan HNF ten grondslag lagen?Schreef Benno Barnard niet: ‘Integreren in het Vlaanderen van Dirk van Bastelaere is onmogelijk’? Bevatte de eerste versie van Vandevoordes tekst geen verwijzingen naar ‘poëziegestapo’ en ‘razzia’s’? Was het niet Hans Vandevoorde die over een ‘Nieuw Vlaams getto’ en een ‘benepen iglo’ sprak? Waar werd plots verstard gereageerd toen wij, in aanvang, HNF naar voren schoven als een sterk ‘ja’ tegen de Vlaamse poëzie? Was niet het blad Knack de grote bevechter van het fascistische, etnische gevaar dat in HNF sluimert?
Dwight D. Eisenhower wijst Cynical Peaks aan, het punt waarvandaan het weekblad Knack zijn gefakete verontwaardiging rondbazuint 'zodra het woord "Vlaams" valt'.
Zijn Hoornes slotzinnen geen obsceen voorbeeld van bikkelhard cynisme? Van gefakete verontwaardiging over een ideologische verstarring die door Knack, Barnard en Hoorne zelf in het debat is geïntroduceerd?
Dat cynisme druipt van Hoornes artikel af. De titel ervan: ‘Hoe Vlaamsch kan de poëziewereld zijn?’ suggereert, gezien de oude spelling, dat de Vlaamse poëzie gekenmerkt wordt door een atavistische, geborneerde houding. Je zou de titel daarom ook kunnen lezen als: ‘Hoe achterlijk, bekrompen en provinciaal kan de Vlaamse poëzie zijn?’. Omdat HNF alleen Vlaamse poëzie bevat, is dit een niet mis te verstane belediging aan het adres van zowel de bloemlezing als de gebloemleesde dichters. Het Knack intussen kenmerkende cynisme steekt nadrukkelijk de kop op in de laatste alinea, wanneer Hoorne zich met geveinsde verontwaardiging afvraagt hoe het in godsnaam mogelijk is ‘dat elke discussie over canonvorming in Vlaanderen vandaag de dag nog altijd verstard zodra het woord “Vlaams” valt?’. Je moet het maar kunnen: in de titel van je artikel de geborneerdheid hekelen die je zelf in het debat hebt gebracht. Keurige praktijken, daar bij Knack.
Typisch voor een ideologische lectuur is dat bepaalde betekenissen nadrukkelijk worden uitgesloten. Typisch voor cynisme is dat men bewust bepaalde betekenissen uitsluit. De betekeningspraktijk wordt stopgezet, omdat de tekst anders betekenissen zou genereren die niet langer in het wereldbeeld van de lezer zouden passen.
Dat de receptie van HNF in vele gevallen vastgelopen is in ideologische geborneerdheid blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat volgende passage door geen van de zogenaamde critici in zijn argumentatie betrokken werd: ‘Het Dronken Schip van Rimbaud wordt bevolkt door de meest bizarre opvarenden: jeanetten, nonnen, kleinburgers, pedofielen, coureurs, dandy’s, academici en huisvrouwen. Elk van deze dichters heeft zich in het Vlaamse systeem ingeschreven om het te besmetten met particularismen. Om het te bevestigen en van zichzelf te vervreemden. Om het bloot te leggen in zijn van zichzelf permanent verschillende gelijkenissen.’