De aftocht of: ‘Gij zult het geknakte riet niet breken’

Eentje om het af te leren.

Terug naar Kortrijk

Terug naar Kortrijk

‘Ze waren de eersten om te spreken, en de eersten om weg te blijven,’ aldus moderator Dirk De Geest tijdens het HNF-debat in Passa Porta. De Geest had het over Philip Hoorne en Hans Vandevoorde, beiden schitterend door afwezigheid tijdens een debat waarin ze door de aanwezige debaters gentlemanlike werden gespaard, want ‘gij zult het geknakte riet niet breken.’ Een beetje tot ontgoocheling van miss Moors, die graag wat bloed aan de deurstijlen van Passa Porta had gezien. Moeten we ons nu ook al vragen stellen over het feit dat ‘men’ een redelijk sereen, genuanceerd en gefocust debat ‘slaapverwekkend’ noemt? Moet een literair debat er tegenwoordig misschien uitzien als een bezopen aflevering van Temptation Island?

In ieder geval: volstrekt roemloos waren ze gevlucht, Vandevoorde en Hoorne. Vandevoorde, met rood aangelopen kaken vanwege de flagrante denkfouten in zijn stuk, Hoorne zijn heil zoekend in de West-Vlaamse nevelen boven zijn zompige, van ressentiment doordrenkte achtertuin.

‘Het open debat in Vlaanderen is nog niet voor morgen,’ mekkerde de Contrablog. Tja: wie zaten er een open debat te voeren? Niet Hoorne en Brems. Niet Vandevoorde en Van Bastelaere.

gezichtsverlies)

Hazenpad (veelvuldig gebruikte ontsnappingsmogelijkheid uit netelige situaties. Zie ook: gezichtsverlies)

Moeten we ons afvragen waarom Hoorne het hazenpad had gekozen? Net nu hij de kans kreeg zijn standpunten voor publiek toe te lichten?

Om de polemiek te ontwijken had Dirk De Geest voorgesteld het debat los te koppelen van de bloemlezing en het over de stand van zaken van de Vlaamse poëzie in het algemeen te hebben. Als kapstok voor het gesprek suggereerde hij vier thema’s:

1) Allereerst lijkt het misschien best om een stand op te maken van de poëzie in Vlaanderen. Wat zijn voor jullie de markantste evoluties geweest van die poëzie, en welke zijn de meest vooraanstaande resultaten? Schatten jullie die poëzie hoog in, op zich, in relatie tot de Nederlandse en de buitenlandse literatuur?

2) In tweede instantie zouden wij het kort kunnen hebben over de problemen rond dat soort van historische visie. Is de geschiedenis van de poëzie in Vlaanderen er allereerst een van avant-garde, van vernieuwing, van revoluties, of overschatten wij het belang daarvan? Zijn er stromingen, dichters… die eigenlijk in die zin fors worden overschat en vooral onderschat?

3) Daarna (althans in dit lijstje met gesprekssuggesties) lijkt het aangewezen om in te gaan op die eigenheid van de Vlaamse poëzie. In welke opzichten hoort de Vlaamse poëzie voor jullie thuis in een ruimere context: Europees, Belgisch, Nederlands… Gedragen wij ons daarin volgzaam of is er een zekere afstand, terughoudendheid, vijandigheid…? Welke voor- en nadelen biedt het om onze poëzie afzonderlijk te presenteren, of als deel van zo een ruimer geheel? Leert ons dat iets over de poëzie zelf, over de netwerken en verhoudingen, over de mediatisering van de literatuur? Wat vinden jullie van de afzonderlijke presentatie van ‘Vlaamse poëzie’: een meerwaarde, een verlies, een eenvoudige optie zonder meer?

4) Aansluitend lijkt het dan zinvol om Hotel New Flandres te bespreken, samen met de toch wel opmerkelijke (en deels georchestreerde, zowel door samenstellers als door de kritiek) commotie daarrond. Schetst het boek een representatief, tendentieus beeld of is ze haast wetenschappelijk, afstandelijk, literair-historisch? Hoe evalueer je de selectie van de gedichten? Welke ontdekkingen, welke leemten zien jullie hier? Wordt hier een getrouw en veelzijdig en volledig beeld van onze letteren opgehangen, of is er vooral sprake van vertekening, van rechtlijnigheid, van een bepaald poëticaal programma? (En aan de hand van welke dichters kan je dat het best aflezen?) Hoe is jullie positie?

Gezichtsverlies ten gevolge van te hoge snelheid op het hazenpad

Gezichtsverlies ten gevolge van te hoge snelheid op het hazenpad

Verwondert het überhaupt iemand dat Philip Hoorne, een telraam van eenvoudige komaf, een half ontmantelde windmolen, met een IQ als een geknakte wiek besloot niet op te dagen toe hij dit vragenlijstje zag? Toen hij hoorde dat hij zich niet zou kunnen verschuilen achter de brede polemische rug van zijn argumentenleverancier, die zelf het gelijk van zijn VUB-studeerkamer verkoos boven de dissensus van de publieke ruimte?

‘Waar knelt je elastiek?’

Philip Hoorne heeft alleen een punt als iemand anders dat voor hem maakt – Over de keurige praktijken van Knack

Wie met enige distantie de twee stukken van Philip Hoorne over HNF leest, kan zich alleen maar afvragen waar de man het nu eigenlijk, im Grunde genommen, over heeft. Wat is zijn probleem met HNF? Om de vijf regels heb je de neiging te vragen: ‘Wat is je punt, man? Spit it out. Waar knelt je elastiek?’

De vraag die we dus in deze korte, maar ongetwijfeld vermakelijke bijdrage proberen te beantwoorden is: ‘Heeft Philip Hoorne een punt?’

p2Hoornes eerste stuk bestaat voor een groot deel uit passages ontleend aan de introductie van HNF. ‘Goed,’ hoor ik u zeggen: ‘Dan staat er tenminste iets intelligents in die recensie.’ Probleem is echter dat het 890 woorden tellende ‘commentaar’ dat Hoorne bij die overgeschreven passages geeft, niets meer dan een luchtbel is, gevuld met CO2 en methaan. U kunt dat hier rustig nalezen en u ervan vergewissen dat zo goed als nergens in dat commentaar sprake is van argumentatie. Buiten wat marginaal gemopper over het ontbreken van een aantal mindere goden, de negen gedichten van Van Bastelaere en de onbekende Willy Roggeman en ‘de homogene samenstelling van het bloemlezende trio’ die ‘de autoriteit van deze zelfverklaarde Ultieme Bloemlezing der Vlaamse poëzie’ zou fnuiken, is er niets in deze tekst dat ook maar in de buurt van een punt komt.

Nemen we dan even ‘Hoe Vlaamsch kan de poëziewereld zijn?’ Hoorne reloaded, zeg maar. Waarover gaat die?

Deze tekst is niets meer en niets minder dan een verslag van het opstootje rond de tekst van Hans Vandevoorde. Die besliste namelijk zijn door Yang bestelde recensie ‘Het Nieuw Vlaams Getto’ terug te trekken en, zoals dat hoort, op de Contrablog te publiceren. Omdat Hoorne blijkbaar niet in staat is zelf een intelligente en/of fundamentele kritiek op HNF te formuleren, zuigt hij zich ook in deze tekst alweer als een parasiet vast op een andere tekst, het stuk van Vandevoorde. Vandevoorde levert hem met andere woorden de argumenten die hij zelf niet kon bedenken. Als Hoorne al een poging doet om zelf te denken, loopt het mis:

‘Een reactie van de HNF-samenstellers op hun weblog bleef niet uit: “Het bestaan van een oeuvre als dat van Van de Woestijne blijkt volgens Vandevoorde dus een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van een oeuvre als Bloem: ‘Zonder X geen Y’. Verschijnsel Y vindt alleen plaats als verschijnsel X als voorwaarde vervuld is.” Zo letterlijk bedoelde Vandevoorde dat natuurlijk niet. Hij zegt dat het oeuvre van Bloem anders zou zijn geweest indien Karel Van de Woestijne niet had bestaan. Door de woorden van Vandevoorde letterlijk te nemen, proberen Van Bastelaere, Jans en Peeters hem belachelijk te maken.’

Zonder Novalis, Keats, Jean Paul, Nerval, Heym en Trakl geen Gilliams’

“Zo letterlijk bedoelde Vandevoorde dat natuurlijk niet,” schrijft Hoorne. Ooit gehoord van the intentional fallacy, Philip? Hoe weet Hoorne wat Vandevoorde bedoelde? Zijn ze samen gaan kamperen? De tekst is de tekst en de tekst laat de HNF-lectuur perfect toe. Meer zelfs: de geciteerde passage lijkt redelijk dwingend tot deze lectuur te leiden.

Jammer genoeg voor Hoorne liet de eindredacteur van Knack de passage ‘Zonder Kloos was er geen Van de Woestijne, zonder Van de Woestijne geen J.C. Bloem, zonder J.C. Bloem geen Gilliams’ als citaat vet bij de tekst zetten. Om Vandevoordes uitspraak kracht bij te zetten, werden de foto’s van de vier dichters prominent boven het artikel geplaatst.

Daarmee zet Knack de categoriciteit van Vandevoordes uitspraak nog maar eens vet in de verf en wordt duidelijk dat er dus helemaal geen sprake is van een andere Bloem, zoals de schijnbaar zelfstandig denkende Hoorne beweert, maar van geen Bloem at all. Indien niet Karel, dan geen Bloem. Wat Vandevoorde eigenlijk zegt, is dat Van de Woestijne Bloem tot Bloem gemaakt heeft. Van de Woestijne heeft volgens Vandevoorde een determinerende invloed op de identiteit van Bloem als dichter gehad. Bloem = Bloem door Van de Woestijne. Het is voor Vandevoorde zelfs ondenkbaar dat Bloem er was geweest zonder Van de Woestijne. Men noemt dit: ‘de tol van de retoriek’.

Bovendien (maar dat heeft allang niets meer met Hoorne te maken) creëert Vandevoordes juxtapositie een ketting van noodzakelijkheid die redelijk deterministisch is, waardoor het lijkt alsof Bloem een noodzakelijke tussenschakel tussen Van de Woestijne en Gilliams is, terwijl Gilliams vroege werk talrijke echo’s uit Van de Woestijnes werk bevat. We hadden zelfs kunnen zeggen: ‘Zonder Novalis, Keats, Jean Paul, Nerval, Heym en Trakl geen Gilliams’. Dat zijn namelijk de auteurs die Gilliams zelf vermeldt als zijn romantische voorbeelden (Geciteerd in Buelens, 2001:455). Wat nog maar eens onze uitgangshypothese bevestigt: Nederland is een buitenland, net zoals Frankrijk en India dat zijn. Voor de innovatie van het Vlaamse poëtische systeem is er zelfs geen sprake van een bevoorrechte relatie Nederland-Vlaanderen. Andere literaturen dan de Nederlandse hebben mogelijk meer bijgedragen tot de vernieuwing van de Vlaamse poëzie. Dat lijkt ook logisch: de afstand is groter, al was het maar omdat het om literatuur in een andere taal gaat, zodat de profaniteit die uit Turkije, Brazilië, Ierland of Amerika in het Vlaamse systeem wordt geïntroduceerd een sterker innovatief effect kan hebben.

Maar daarmee weten we nog altijd niet welk punt Hoorne probeert te maken. ‘Ook de flexibiliteit waarmee de samenstellers met hun uitgangspunten omspringen, is opvallend,’ schrijft hij. Zou het dàt zijn? Hoornes punt? Dat we niet consequent zijn geweest? Of – dat we tegelijkertijd ironisch en theoretisch te werk zijn gegaan? Zou het kunnen dat dit een blijk is van een redelijk ondogmatische opstelling? Van voorbehoud bij onze eigen standpunten? De introductie bulkt van het voorbehoud. Een paar voorbeelden:

– “Zelfs als we dat hadden gewild, was het gewoon onmogelijk geweest een representatieve bloemlezing te maken” (HNF, p.8)

– “We hebben geen selectie gemaakt die de tijd moet doorstaan” (HNF, 9)

– “Sommige van deze oeuvres zijn (nog) niet doorgegroeid tot vier sterren omdat ze zijn stilgevallen of een beperktere range hebben. (HNF, 22)

– “Voor vele dichters is het verblijf in dit hotel van tijdelijke aard en zal er naarmate de tijd vordert een andere kamer geboekt moeten worden.” (HNF, 33)

“Maar het punt,” hoor ik u vragen? “Waar is het punt van Hoorne?”

Hoofdredacteur Karl Van den Broeck wijst Philip Hoorne het punt dat hij moet maken

Hoofdredacteur Karl Van den Broeck wijst Philip Hoorne het punt dat hij moet maken

“Daar is alles”

Het dichtste dat Hoorne in de buurt komt van wat een punt zou kunnen zijn, is wanneer hij, eenvoudig telraam dat hij is, er vertwijfeld op wijst dat HNF… onvolledig is.

“In het Klara-interview steld Kurt Van Eeghem de retorische vraag “Daar is alles?” Een aarzelende Van Bastelaere gaf toe dat het boek uitsluitend gemaakt is op basis van de collectie van het Poëziecentrum. Waarop een schamper lachje volgde van Van Eeghem, een man die de poëzie zeer bemint. Waarom werd wat ontbrak in het Poëziecentrum niet opgezocht in de Koninklijke Bibliotheek van België? Daar is wél alles. Voor 20 euro mag men er een heel jaar snuisteren, en kopieën nemen is toegestaan.”

Heeft hij een punt? Hij heeft geen punt. Natuurlijk bevat HNF omissies. Hoe kan het ook anders? Anders dan Hoorne geloven wij niet in de natte droom van de representativiteit. Bovendien: welke van de dichters die we, uit vergetelheid, uit slordigheid, niet hebben opgenomen, was van essentieel belang voor de ontwikkeling van de Vlaamse naoorlogse poëzie? Hoezeer is het systeem vertekend door de afwezigheid van Walter Korun? Welke poëticale lacune is ontstaan doordat we geen werk van Rudo Durant of Marcel Brauns hebben opgenomen. Met Mitterand antwoorden wij op Hoornes bemerking dat in de KB ‘wél alles is’: ‘Et alors?

Philip Hoorne heeft alleen maar een punt, wanneer anderen dat voor hem maken.

Maar het beste heeft H ons bewaard voor het slot. Daar openbaart hij zijn twisted mind in al zijn glorie: ‘Maar hoe is het mogelijk dat elke discussie over canonvorming in Vlaanderen vandaag de dag nog altijd verstart zodra het woord “Vlaams” valt? Het debat is in elk geval niet gediend met inquisitiepraktijken.’

Euh? Kan iemand even ons geheugen opfrissen?

Sprak Benno Barnard in het weekblad Knack niet over ‘modderige etnische’ criteria die aan HNF ten grondslag lagen?Schreef Benno Barnard niet: ‘Integreren in het Vlaanderen van Dirk van Bastelaere is onmogelijk’? Bevatte de eerste versie van Vandevoordes tekst geen verwijzingen naar ‘poëziegestapo’ en ‘razzia’s’? Was het niet Hans Vandevoorde die over een ‘Nieuw Vlaams getto’ en een ‘benepen iglo’ sprak? Waar werd plots verstard gereageerd toen wij, in aanvang, HNF naar voren schoven als een sterk ‘ja’ tegen de Vlaamse poëzie? Was niet het blad Knack de grote bevechter van het fascistische, etnische gevaar dat in HNF sluimert?

Dwight D. Eisenhower wijst Cynical Peaks aan, het punt vanwaar het weekblad Knack zijn gefakete verontwaardiging rondbazuint 'zodra het woord "Vlaams" valt'.

Dwight D. Eisenhower wijst Cynical Peaks aan, het punt waarvandaan het weekblad Knack zijn gefakete verontwaardiging rondbazuint 'zodra het woord "Vlaams" valt'.

Zijn Hoornes slotzinnen geen obsceen voorbeeld van bikkelhard cynisme? Van gefakete verontwaardiging over een ideologische verstarring die door Knack, Barnard en Hoorne zelf in het debat is geïntroduceerd?

Dat cynisme druipt van Hoornes artikel af. De titel ervan: ‘Hoe Vlaamsch kan de poëziewereld zijn?’ suggereert, gezien de oude spelling, dat de Vlaamse poëzie gekenmerkt wordt door een atavistische, geborneerde houding. Je zou de titel daarom ook kunnen lezen als: ‘Hoe achterlijk, bekrompen en provinciaal kan de Vlaamse poëzie zijn?’. Omdat HNF alleen Vlaamse poëzie bevat, is dit een niet mis te verstane belediging aan het adres van zowel de bloemlezing als de gebloemleesde dichters. Het Knack intussen kenmerkende cynisme steekt nadrukkelijk de kop op in de laatste alinea, wanneer Hoorne zich met geveinsde verontwaardiging afvraagt hoe het in godsnaam mogelijk is ‘dat elke discussie over canonvorming in Vlaanderen vandaag de dag nog altijd verstard zodra het woord “Vlaams” valt?’. Je moet het maar kunnen: in de titel van je artikel de geborneerdheid hekelen die je zelf in het debat hebt gebracht. Keurige praktijken, daar bij Knack.

Typisch voor een ideologische lectuur is dat bepaalde betekenissen nadrukkelijk worden uitgesloten. Typisch voor cynisme is dat men bewust bepaalde betekenissen uitsluit. De betekeningspraktijk wordt stopgezet, omdat de tekst anders betekenissen zou genereren die niet langer in het wereldbeeld van de lezer zouden passen.

Dat de receptie van HNF in vele gevallen vastgelopen is in ideologische geborneerdheid blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat volgende passage door geen van de zogenaamde critici in zijn argumentatie betrokken werd: ‘Het Dronken Schip van Rimbaud wordt bevolkt door de meest bizarre opvarenden: jeanetten, nonnen, kleinburgers, pedofielen, coureurs, dandy’s, academici en huisvrouwen. Elk van deze dichters heeft zich in het Vlaamse systeem ingeschreven om het te besmetten met particularismen. Om het te bevestigen en van zichzelf te vervreemden. Om het bloot te leggen in zijn van zichzelf permanent verschillende gelijkenissen.’

Een telraam, risen to its level of incompetency

Philip Hoorne, risen to the level of his incompetency

Philip Hoorne, risen to the level of his incompetency

In onze officiële reactie op de stukken van Barnard en Hoorne schreven we:

“Door in het geval van Hotel New Flandres te kiezen voor rancuneus scheldproza heeft Knack zich de facto gediskwalificeerd als platform voor elk ernstig, genuanceerd literair debat over dit boek.”

In onze kritiek op het Knackstuk van Philip Hoorne schreven we:

” ‘The Peter Principle is the principle that “In a Hierarchy Every Employee Tends to Rise to His Level of Incompetence.” Door zijn promotie tot telraam van Knack heeft Hoorne zijn niveau van incompetentie uiteindelijk / nu al bereikt.”

“Wie zijn brood verdient met recenseren, moet ook rekenen dat hij op zijn professionaliteit zal worden beoordeeld. Legitimatie kan worden verleend, maar ook onttrokken.”

In een mail aan Karl Van den Broeck schreven we:

“Ik vind het jammer dat je een zo belangrijk boek in handen hebt gegeven van iemand die in al de tijd dat hij voor Knack schrijft op geen enkel moment heeft bewezen dat hij ook maar enig diepgaand of genuanceerd inzicht in de Vlaamse poëzie en haar ontwikkeling heeft.”

Op 21 januari 2009 publiceerde het weekblad Knack ‘Hoe Vlaamsch kan de poëziewereld zijn?’. Knip- en plakwerk uit het stuk van Hans Vandevoorde. Auteur: Philip Hoorne. QED.

The knights who say ‘nY’

De onontkoombaarheid van het nieuwe: HNF en nY

Over een tijdschrift dat zichzelf ‘overleefd heeft’ nog voordat het eerste nummer is verschenen

A knight who says 'nY' *** '& altijd is er wel een / die de poespas ensceneert'

Knight who says 'nY': 'altijd is er wel een / die de poespas ensceneert'

‘Van de kant van organisatoren, programmatoren en producenten is de jacht op “het nieuwe” (in zijn dubbele hoedanigheid van esthetische én economische categorie) vandaag zeer groot geworden,’ schreef Marianne Van Kerkhoven, dramaturge bij het Kaaitheater, tien jaar geleden in haar bijdrage aan een boek waarin de stand van zaken in de Vlaamse kunstencentra werd opgemaakt. ‘De markt dwingt hen tot een steeds scherpere inventiviteit, tot een voortdurende “renovatie”.’ (Van Kerkhoven, 1999:79).

Van Kerkhoven, en met haar vele anderen, hebben het moeilijk met het nieuwe. Ze schuiven (de dwang tot) vernieuwing graag af op de markteconomie en vergeten daarbij al te graag dat de cultuur fundamenteel tot deze economie behoort. Het dictaat van het nieuwe blijkt echter niet door de markt ingegeven, maar door de kunst zelf. De visie op vernieuwing die Van Kerkhoven hanteert is problematisch, al was het maar omdat ze voortspruit uit een stereotiep modernistisch beeld van het nieuwe als het modieuze, het vluchtige, als datgene wat Gilles Lipovetsky het ‘efemere’ noemt: ‘a multiplicity of micronovelties and marginal variations (…) repetitious modernist academism an the immobility of pseudo-differences’ (Lipovetsky, 1994:232). Het nieuwe als imitatie van het nieuwe, bijna als zijn eigen simulacrum.

Blijkens een posting op zijn blog (‘Oud & Nieuw‘) heeft ook Marc Reugebrink moeilijkheden met de categorie van het nieuwe of met ‘vernieuwing’ als criterium voor de ontwikkeling van de poëzie, zoals het in stelling werd gebracht voor de constructie van HNF.

Reugebrink heeft het over ‘de retoriek van de vernieuwing’, waardoor de indruk ontstaat dat het hier om een oppervlakteverschijnsel van de cultuur gaat en niet om, bijvoorbeeld, een cultuurhistorische wetmatigheid die weliswaar doorbrak met de moderniteit, maar waar sindsdien geen ontkomen aan is. Ook voor Reugebrink niet. Net als ieder van ons zit hij gevangen in de paradoxen van het nieuwe. Dat blijkt glashelder uit alvast dit ene zinnetje: “Wie vernieuwing als criterium hanteert (dus maar blijft vasthouden aan de ‘traditie van de breuk’ — een volgens mij overleefd idee) komt vanzelf uit bij de constatering die de samenstellers ook doen”.

Is niet uitgerekend de uitspraak ‘een volgens mij overleefd idee’ een voorbeeld van deze ‘traditie van de breuk’, van een geloof in het nieuwe, met andere woorden? Als het nieuwe dood is, is datgene wat na het nieuwe komt, omdat het na het nieuwe komt, niet noodzakelijkerwijs… iets nieuws, het nieuwe zelf?

Ronduit aanbevelenswaardig in dit opzicht is het boek Über das Neue. Versuch einer Kulturökonomie van filosoof en kunstwetenschapper Boris Groys. Als het nieuwe inderdaad zo hopeloos verouderd is, zegt die, dan zou het toch perfect een onderzoeksobject van het postmoderne denken kunnen zijn, dat bekend staat om zijn nogal gerichte belangstelling voor het oude en verouderde. Als bovendien het nieuwe afgeschaft is, of zichzelf overleefd heeft, als de dwang van het nieuwe in de postmoderniteit overwonnen is, dan lijkt het alsof we in een tijd leven die zonder het nieuwe verder kan. Leven en cultuur worden dan geregeerd door datgene wat altijd al bestaan heeft. Maar daar hoort dan toch ook het nieuwe bij? ‘Dann bedeutet dies unter anderen, dass auch das individuelle Streben nach dem Neuen, die soziale Orientierung an Neuem und das ständige Produzieren von Neuem weiterbestehen werden,’ zegt Groys. In zijn boek noemt hij het nieuwe een van de basisregels die onze cultuur bepalen én een van de wetten van de postmoderniteit: ‘Die Produktion des Neuen is die Forderung, der sich jeder unterwerfen muss, um in der Kultur die Anerkennung zu finden, die er anstrebt – andernfalls wäre es sinnlos, sich mit den Angelegenheiten der Kultur auseinanderzusetzen. Das Streben nach dem Neuen um des Neuen willen ist ein Gesetz, das auch in der Postmoderne gilt, nachdem alle Hoffnungen auf die neue Offenbarung des Verborgenen und auf den zielgerichteten Progress verabschiedet worden sind.’ (Groys, 1999:11-12)

Ironisch is wel dat Marc Reugebrink zijn visie op het nieuwe als ‘overleefd idee’ oprakelt in een stuk over het fusietijdschrift nY. In een aantal Scandinavische talen zou de titel van dat blad ‘nieuw’ betekenen, aldus de berichtgeving. Associaties met ‘Nueva York’ en de NYSE zijn ook niet ver weg. Reugebrink mag zich dus redactiesecretaris noemen van een tijdschrift dat zichzelf overleefd heeft, nog voordat het eerste nummer in de rekken ligt. Alsnog een wat belegen, postmoderne geste? Of veeleer een blinde vlek? Net als alle cultuurproducenten hebben de knights who say ‘nY’ zich onderworpen aan de dwang van het nieuwe. Door hun nieuwe blad nY te noemen, hebben ze zich ontpopt tot ‘keepers of the sacred word nY‘. Wie in de kunsten erkenning, respect, legitimiteit, belangstelling en de hele poespas wil afdwingen, moet zich nu eenmaal aan de wet van het nieuwe onderwerpen. Of zoals Dirk van Bastelaere schreef: ‘& altijd is er wel een die de poespas ensceneert’. Met nY is het bewijs nog maar eens geleverd dat het nieuwe een echte bitch is, een slet die je pakt waar je bij staat, wat haar redactiesecretaris naar aanleiding van HNF ook moge beweren.